#5 , 06 sep 2011 15:02
8 APRIL 1965. - Wet betreffende de jeugdbescherming
Art. 58. De beslissingen van de jeugdrechtbank gewezen in de aangelegenheden bedoeld in titel II, hoofdstukken III en IV, zijn, binnen de wettelijke termijnen, vatbaar voor hoger beroep door het openbaar ministerie en voor verzet en hoger beroep door alle andere in het geding betrokken partijen (onverminderd de bepalingen van de artikelen 52, (52quater, negende lid), en 53, derde lid). <W 1994-02-02/33, art. 25, 007; Inwerkingtreding : 27-09-1994> <W 2006-12-27/33, art. 99, 025; Inwerkingtreding : 01-03-2007>
De vonnissen gewezen in de aangelegenheden bedoeld in titel II, hoofdstuk II, zijn niet vatbaar voor verzet. Hoger beroep wordt bij verzoekschrift ingesteld ter griffie van het hof van beroep (...); (...). De griffier van de jeugdkamer roept voor die kamer de partijen op die opgeroepen waren voor de jeugdrechtbank; hij voegt bij de oproeping voor de andere partijen dan de verzoeker, een gelijkluidend afschrift van het verzoekschrift.
Art. 62. Behoudens afwijking, gelden voor de in titel II, hoofdstuk II, evenals voor de in de artikelen 63bis, § 2 en 63ter, eerste lid, b), bedoelde procedures de wetsbepalingen inzake burgerlijke rechtspleging, en voor de in titel II, hoofdstuk III, evenals voor de in artikel 63ter, eerste lid, a) en c), bedoelde procedures, de wetsbepalingen betreffende de vervolgingen in correctionele zaken.
Men moet dus een onderscheid maken tussen de burgerlijke zaken en de "strafzaken", deze waarin een beschermingsmaatregel wordt opgelegd door de jeugdrechtbank. Voor deze laatste geldt de termijn van strafzaken.
We hebben het hier echter over een burgerlijke zaak. Dan geldt de normale termijn van burgerlijke zaken: één maand vanaf de betekening. Ik lees geen afwijkende bepaling.
P. Senaeve (prof. en raadsheer hof van beroep Brussel), schrijft (CABG, 2009, afl. 4, 76) :
Oorspronkelijk bepaalde de Jeugdbeschermingswet als algemene regel
dat de termijn van hoger beroep in burgerlijke zaken één maand was te rekenen
vanaf de uitspraak, ongeacht of het vonnis op tegenspraak dan wel bij
verstek werd gewezen (oorspronkelijke versie van artikel 58, tweede lid
Wjb.). Het Grondwettelijk Hof heeft evenwel geoordeeld dat deze vroegere
wettelijke regel in strijd was met het gelijkheidsbeginsel, omdat zij, in
samenhang met het uitsluiten van het verzet (zie supra nr. 180), tot gevolg
kon hebben dat een partij die om een reden onafhankelijk van haar wil verstek
had laten gaan, de facto niet in staat was enig hoger beroep in te stellen,
hetgeen een aantasting van de rechten van de verdediging inhield die onevenredig
was met de door de wetgever nagestreefde doelstellingen van verlichting
van de procedure en van bekommernis om snel duidelijkheid te krijgen
omtrent het lot van het kind.
Deze ongrondwettelijke bepaling werd evenwel opgeheven door de wet van
18 mei 1998. Bij gebreke van een afwijkende bepaling in de Jeugdbeschermingswet
geldt thans het gemene recht in burgerlijke zaken (art. 1051,
eerste lid Ger.W.), hetgeen inhoudt dat de termijn van hoger beroep één
maand bedraagt die slechts begint te lopen vanaf de betekening van het vonnis.
Zolang geen der partijen het vonnis van de jeugdrechtbank heeft doen
betekenen, begint de termijn van hoger beroep dus niet te lopen en kan een
pas veel later ingeleid hoger beroep nooit laattijdig zijn.
Noteer dat de door mij geciteerde wettekst (en gegeven informatie) verschillend is van deze vermeld op de webpagina van Mr. De Neve.